Ik keek naar de achterbuurjongen, hij stond voor het raam van zijn slaapkamer. Zijn huis en het mijne zijn identiek en staan met hun ruggen naar elkaar. Toen ik nog werkte in wat bij hem zijn slaapkamer is, zaten we vaak tegelijk aan het raam: ik te schrijven en naar buiten te staren, hij te spelen, iets later gebogen aan een bureautje met schemerlamp en nu trok hij over zijn blote bast het zwarte shirt van Jumbo aan. Op straat zou ik hem niet herkennen. Ik keek in de koelkast en liep naar de groenteboer. We kletsten wat over de brillenman aan de overkant. Volgens de kenners was het er uitzonderlijk druk, ik telde vier mensen. Gewoonlijk waren die mensen er niet en dan stond de brillenman de hele dag in zijn baard te kroelen. Maar slecht ging het niet. De zaterdagmedewerker, die eind maart voor het laatst in dit zaterdagbaantje zal zijn en daarmee haar laatste strohalm naar het ongecompliceerde leven zal doorsnijden, dacht dat als hij maar één bril per week verkocht, hij de rest van de week rustig met zijn handen in zijn baard kon kroelen. Zelfs zijn ramen waste hij niet zelf. Nee, over de brillenman hoefde ik me geen zorgen te maken.