Ik stond in de keuken van tante Jo.
Tante Jo is geen echte tante. Ze hoorde vanaf haar trouwen met oom Piet in 1959 tot de vriendenclub van mijn ouders. Iedereen in die club noemden wij oom en tante; we kregen een hand en een kusje als ze binnenkwamen, we gaven ze een kusje als we naar bed moesten.
Oom Piet was al weer twaalf jaar dood.
Het was zeker dertig jaar geleden dat ik voor het laatst in die keuken was geweest. In mijn herinnering keek ik toen naar het Eurovisie Songfestival terwijl de grote mensen in de kamer ernaast verhit spraken over Den Uyl, suikerbieten en Israël. In mijn herinnering was er altijd Eurovisie Songfestival op televisie als tante Jo een verjaardag voor de vrienden vierde. Ook lag er altijd een herdershond in een hoek op een deken. Die hond was heel oud en stonk.
Ik had er niet raar van opgekeken als die hond er nog lag. Maar dat was natuurlijk niet zo.
‘Zoek maar een plekje,’ zei tante Jo. Op de stoel die mijn oog uitkoos lag een poes. De poes rekte zich uit en blies. ‘Oh, hier ligt een poes,‘ zei ik. ‘Ze ligt vast lekker te slapen,‘ zei tante Jo.
In mijn herinnering had de hoge keuken een ontelbare rij ingebouwde kastjes, ook boven het aanrecht. Zoiets had niemand. Die kastjes waren allemaal anders geverfd: verschillende tinten blauw, grijs, lever. Dertig jaar later bleken er helemaal geen kastjes boven het granieten blad te hangen. Wel waren er onder het graniet en op een andere plek ingebouwde kasten en laadjes waarvan de deuren en frontjes allemaal verschillende kleuren hadden. Mondriaan-achtig. Het lever bleek helder donkerrood. Het doorgeefluik met deurtjes tussen keuken en kamer was er nog steeds, maar veel kleiner dan ik mij herinnerde. Ook dat had niemand.
Ze had het karakter van het huis zoveel mogelijk proberen te bewaren toen ze er haar intrek nam in 1959, zei tante Jo. ‘Die verschillende kleuren vond ik wel vrolijk. Ik heb het daarna altijd zo gelaten.’
‘Lust je thee?’ Ze schepte de fluitketel in een emmer water en ontstak een vlam op het fornuis.
We aten er Belgische pralines bij. Die had ik nog snel gekocht bij Albert Heijn.
Buiten was het al donker toen ik zei dat ik weer eens op huis aan zou gaan. Ik dacht altijd dat alleen mensen van de generatie van mijn ouders zoiets konden zeggen.
Van alle thee moest ik plassen. ‘Weet je de weg nog?’ vroeg tante Jo. In de wc rook ik een vleugje bleek. Zo deden wij dat vroeger ook. Een scheutje bleek om de boel fris te laten ruiken. Plas op bleek geeft doodgeslagen schuim. Het was heel lang geleden dat ik dat had gezien.
Ik realiseerde me dat er in dertig jaar veel veranderd is in ons denken over een frisse wc.