Ik liep door de nieuwe onderdoorgang van het station in mijn stad. Het was de tweede keer. Ik voelde niet meer de enorme opwinding van de eerste keer. Je kunt maar een keer iets voor het eerst zien. Een tweede keer ziet je netvlies geen onbekende onderdoorgang; het herkent de beelden van de eerste keer. Ik verlangde naar de opwinding van die eerste keer.
De onderdoorgang is nog niet klaar. De trappen aan de westzijde zijn noodtrappen. De tweede keer ontdekte ik dat die van heel fijn hout gemaakt zijn. Het zou nog wel een tijdje duren voor de eigenlijke trappen klaar zouden zijn. Dan konden die noodtrappen maar beter aangenaam zijn. Ik ontdekte meer. Nergens op het nieuwe natuursteen lag een halve bak friet met dikke klodders mayonaise waarin een verdwaald paars vorkje of een verloren krant.
Op het perron waar de dubbeldekstrein naar Deventer vertrok stonden bij een geopende deur twee meisjes. De een met nonchalant warrig haar hield het uitgetrokken handvat van een koffer op wieltjes vast, de ander had niet meer dan een stoere, legergroene schoudertas op haar billen rusten. Lange bruine haren golfden onder haar grof gebreide muts. De langharige legde haar arm om de schouder van haar vriendin. Ze tongden. Toen ze klaar waren drukten ze hun lippen tegen elkaar, en toen ze daarmee klaar waren tongden ze weer heel langzaam. Om hen heen sprongen mensen de trein in. Op de klok zag ik dat de vertrektijd al vijftien seconden in het verleden lag. Ik hoopte dat de conducteur niet zou fluiten. Hij moest ook zien dat dit nog mooier was dan de natuurstenen onderdoorgang zonder patatbakjes en verfrommelde gratis krantjes. Toen blies hij toch. Misschien stond hij te ver weg. De meisjes drukten hun lippen nog een keer tegen elkaar en lachten. En toen stapte die met alleen maar de schoudertas op haar billen in.