Ik schreef een brief aan de president van Oekraïne, en eentje aan de koning van Saoedi-Arabië, en brieven aan de president van Mexico en de Colombiaanse minister van Binnenlandse Zaken. Amnesty International vroeg het me. Ik had er in januari speciaal een velletje wereldpostzegels voor gekocht. Die waren nog niet op. Naar Mexico en Colombia kon ik trouwens gewoon mailen: .mx en .co. Maar in de Oekraïne en Saoedi-Arabië deden ze daar niet aan. Je kon wel faxen. Maar ik kende niemand met een faxapparaat. Achter het Saoedische faxnummer stond tussen haakjes: blijf proberen. Ik ondertekende de brieven met mijn naam en adres. Altijd voel ik een lichte huivering. Niemand wil met naam en toenaam in het balboekje van een dictator. Maar dan dacht ik aan de Oekraïnse Irina die door politiemannen was verkracht en mishandeld, die daar niet voor werden opgepakt of aan de Saoedische Mohammed die na een vreedzame demonstratie was vastgezet en mishandeld werd terwijl zijn proces verre van eerlijk verliep. Het Saoedische adres had trouwens weinig om het lijf: Royal Court, Riyadh. ‘s Avonds zei mijn nichtje: die oude vlam van jou is helemaal niet verkeerd opgedroogd. We zaten in een tuin op een uithoek van het eiland waar ik geboren ben. In de hoek stond een zwarte Weber-barbecue die minstens 200 graden was. De twee gasten die niet van het eiland kwamen vonden dit typische streektaal. Ik zei: je moet gewoon goed luisteren wat ze zegt. Van het Colombiaanse ministerie van Binnenlandse Zaken kreeg ik een mail terug. Het was een screenprint van mijn brief waarop een stempel met een nummer, datum en tijdstip van ontvangst tot op de seconde, de namen van verantwoordelijke functionarissen die met de afhandeling van de brief belast leken en een code waarmee ik op het web die afhandeling leek te kunnen volgen. Ik was onder de indruk.