Ik liep bij de groenteboer binnen. De achterste helft van de schappen was leeg. ‘Raak je het allemaal nog kwijt vandaag?’ vroeg ik. ‘Met gemak,’ zei hij. Het was de laatste dag van zijn uitverkoop voor hij drie weken dicht ging. Dan kon iedereen met vakantie. Ik bestelde aardbeien. ‘Twee dozen?’ vroeg hij. ‘En een pondje kersen? Het zijn de laatste.’ Ik vond het fijn dat hij mijn gewoontes kende. Buiten stond een kist doperwten. Ik zei: ‘Dat zie je niet vaak. Doperwten in de peul.’ Ik vertelde dat ik als kind ooit een maaltje had geraapt op een perceel waar Hak aan het dorsen was en dat mijn moeder die erwtjes speciaal voor mij gekookt had, want veel was het niet, en dat ik toen licht teleurgesteld was omdat ze heel anders smaakten dan uit blik, maar dat ik dat niet had laten merken. En dat ik ook de hele tijd dacht dat Martine Bijl achter zo’n enorme erwtendorser zou opduiken. ‘Ja ja,’ zei hij. Ik dacht: als ik nog even doorvertel stopt hij de hele kist doperwten in de zak. Hij wees op een bak enorme Franse nectarines. ‘Nou vooruit twee,’ zei ik. Hij schoof de hele bak in een zak. ‘Ze blijven zeker goed tot maandag,’ zei de groenteboer. ‘Mijn schappen moeten ook een beetje leeg,’ zei ik, maar ik nam de hele bak. Je moet elkaar een beetje helpen. Perssinaasappels had hij niet meer. Op weg naar buiten stopte hij nog citroenen in mijn tas en een pruim. ‘Ga je nog op reis?’ vroeg ik. ‘Een weekje Putten.’ De minister-president hield vakantie in Putten. De Zomergast van aanstaande zondagavond Beatrice de Graaf kwam uit Putten. Maar ik wist niet of ik de groenteboer daarmee lastig moest vallen. ‘Rust lekker uit,’ zei ik. Bij het haringstalletje kocht ik een haring.