Ik staarde naar het groen van de sprinkhaan. Hij zat op het raam naast de passagiersstoel van de Greenwheels-Peugeot. Het beestje was van een soort groen dat ik vaker in snoepwinkels zie dan in de natuur. We reden de snelweg op, de verhoogde luchtverplaatsing deed de sprinkhaan niks al kleefden tegen de tijd dat we de snelweg weer afgingen nog maar twee van de zes poten op de ruit. In de luwte voor het stoplicht bij de afrit naar Rhoon herschikte hij zijn lijf en nagelde hij zich met de vier korte en twee lange achterpoten weer stevig vast. Wij sloegen bij het Shell-station linksaf en direct daarna rechtsaf ook al stond daar een bord ‘doodlopende straat’, maar dat gold alleen voor vrachtwagens, we reden langs de Maranathakerk, R zei: er hangt niet eens een spandoek buiten of een vlag op de kerktoren, we sloegen rechtsaf en nog een keer rechtsaf naar het Boerderijtje waar we wat pannenkoeken in de koelkast zetten, voor het geval er vanavond kinderen of volwassenen waren die liever pannenkoeken aten dan saté en balletjes in pikante saus, en toen we weer in de auto stapten op weg naar de kerk zei ik: ‘hé de sprinkhaan is weg.’ In de kerk volgde een optocht van toga’s, veel handen op het gegelde haar van R en veel verhalen, en daarna weer een lange optocht en nog meer handen, nu geschud, en nog meer verhalen. En toen gingen we naar het Boerderijtje omdat het goed is zoveel indrukken nog even te delen met dierbaren. En nadat we dat hadden gedaan en het buiten al donker was en de blauwe toga van R op de achterbank lag naast een doos vol mooie woorden, reden we weer langs de kerk. R toeterde. Ik zei: ‘hé, de sprinkhaan is er weer.’ Dit keer zat hij op de voorruit. Het stroopte op de snelweg, iets met werkzaamheden, we moesten eraf en dan weer invoegen en de voorruit was kleverig en R zei: ‘als die sprinkhaan nou wegging, kon ik de ruit even sproeien.’ Dat waren zo de dilemma’s waarin je verstrikt kon raken op de eerste zondagavond van september.