Ik droomde dat een storm een enorm gat in het rieten dak van de houten schuur had geblazen. Ik stond op het erf, zag het hoofd van mijn broer ergens boven mij afgetekend tegen de blote hemel, ik vroeg of er nu golfplaten voor in de plaats kwamen. Hij schudde zijn hoofd. Monumentenzorg, dacht ik. Op een volgend moment in de droom zag ik de gevel van het hoge huis dat met die schuur verbonden is heen en weer gaan als een vlag in de wind. Ik stond met mijn vader in het lagere woonhuis, dat scheef aan het hoge huis hangt, ik zei: ik bel 112, de brandweer moet komen om de boel te stutten, maar mijn vader legde zijn hand op de mobiele telefoon die ik al naar mijn oor wilde brengen en zei: ‘wat denk je dat ze zullen gaan zeggen? Deze boer heeft onvoldoende diep in de buidel getast om de boel op orde te houden.’ De wind ging liggen, mijn broer, die nu ook in het lage woonhuis was, durfde het aan het hoge huis in te lopen, ik deed het ook, mijn slaapkamertje bevond zich daar, ik keek rond wat ik wilde redden voor de boel zou instorten, er was niks persoonlijks meer, alleen een notitieboekje, dat nam ik mee. De schrijfster Annie Proulx, die al weer een tijdje in het dunbevolkte agrarische Wyoming woont, zei in Boeken op reis met Brands: ‘Voor iedere agrarische gemeenschap geldt: ze willen niet dat je de vuile was buiten hangt.’ Ik vond het grappig dat ik in mijn droom die ik situeerde ergens in de jaren tachtig van de vorige eeuw (toen ik nog gevoelig was voor wat ‘de mensen wel niet zouden denken’) al een mobiele telefoon had waarmee ik 112 wilde bellen.