Ik keek naar zijn gympen. Het waren nette gympen, grijs. Hij had er korte sokken in, waarvan ik net het witte randje kon zien. De gympen waren enorm groot. Ik schatte de jongen die bij die gympen hoorde niet ouder dan veertien, vijftien. Dertien kon ook. Hij zat op een rode stoel. Zijn knieën staken links en rechts van een zwarte poot van de standaard van de elektrische piano. Hij keek afwisselend naar de dirigent die op een verhoging in het middenpad stond, naar de bladmuziek schuin voor hem en naar de pianist links naast hem. In die volgorde. Als de pianist een poosje op een nieuw blad bezig was, bracht de jongen zijn rechterhand naar de bladmuziek, las hij geconcentreerd mee en als de bovenste helft van de rechterbladzijde gespeeld was, verplaatste hij zijn ogen van de noten naar het gezicht van de pianist. Die speelde door en door en door en knikte licht mee op het ritme en de intensiteit die hij met zijn vingers vormde en maakte dan een grotere knik en zei ‘ja’ en dan sloeg de jongen met de enorme gympen heel snel de bladzijde om. Net als de pianist droeg hij een zwarte broek en een zwart hemd. Iedere keer als hij een bladzijde had omgeslagen, trok hij aan het zwarte overhemd dat hij over zijn broek droeg. Het was een mooi overhemd met een grijswit geblokte rand in het nekboord en een kleiner randje langs de knoopjes. Er zat verlegenheid in die handeling. Verlegenheid met zijn lijf onder dat hemd. Net als de pianist zat hij vol in het zicht van het publiek, anders dan de pianist kon hij dat publiek bekijken. Maar hij deed het maar heel af en toe. Hij had werk te doen, belangrijk werk. Zonder hem was de pianist nergens. Het bloed zat hoog in zijn wangen, gladde wangen die nog lang niet geschoren hoefden te worden. Toen alles klaar was, en er flink geklapt was, kwamen er bloemen. De pianist kreeg een bos. De jongen met de gympen liet zijn vingers even over de toetsen glijden.