Ik keek naar buiten. Het raam was door alle regen heel wat schoner. Aan de overkant liep een man op het dak. Hij droeg een zwarte sweater met witte opdruk op de achterkant. Ik kon de letters niet lezen. Het waren er te veel. Ze stonden in de vorm van een bijenkorf. De man reikte een emmer aan aan zijn collega beneden. Die leegde de emmer bij de voet van de boom die tussen de geparkeerde auto’s groeide. Natte bladeren. Iets verderop had de gemeente een bladkorf neergezet. Het was een chique naam voor vijf vierkante stukken draadmat, zeg maar, onbuigzaam kippengaas, die aan elkaar geklonken een open kubus vormden. Daar konden wij onze herfstbladeren in doen die we zelf bij elkaar veegden. De gemeente kwam een keer per week met een enorme stofzuiger op een klein gemeentewagentje. De participatiemaatschappij was er in deze straat al jaren. De collega die de emmer leegde droeg een blauwe jas met zo’n zelfde witte logo. Het kostte tegenwoordig niks meer. Drukletters op een jas of t-shirt of trui. Als mensen tegenwoordig een uitje hadden lieten ze al shirts drukken. Van wat voor soort samenleving dat weer een uiting was, wist ik nog niet. De man in de zwarte trui had wat dakpannen weggehaald. Vier in totaal. Hij zette zijn voeten in de gaten waar nu geen dakpannen lagen en haalde een kap van de schoorsteen. Ik verwachtte touwen en zekeringsmateriaal, de Arbeidsinspectie en arbo-voorschriften, zoals ik in een auto gordels verwacht. Maar hij droeg alleen een zwarte broek en die zwarte trui met witte letters en stevige schoenen. Ik ging staan en zag voor mijn deur een witte bestelbus met geopende klep. Schoorsteenvegersbedrijf, las ik. Het was zo’n woord waar mensen die scrabblen of wordfeuden heel gelukkig van worden, maar logo-ontwerpers minder. Als ik er straks aan toe was in dit stukje, zou ik nog even kijken om het onleesbare logo te beschrijven. Toen belde er iemand. En toen dat klaar was en ik weer ging staan was het busje al weg.