Ik belde de garage. Ene Maurice nam op. Ik legde Maurice de kwestie voor: de kwestie van mijn vader, die inmiddels mijn kwestie was. De jongens van de garage bleken mijn vader goed te kennen. Mijn vader belde vaak naar de garage. Ik had er over gelezen: aantekeningen in een bibberig handschrift, dat de auto vaak stil viel, tussen de serviceboekjes en garantiebewijzen. Maurice dacht dat het met mijn vaders doofheid te maken had. ‘Als hij belde,’ zei hij, ‘reden we er altijd maar even langs, want terug praten hielp toch niet.’ Dat herkende ik. ‘Dan stond hij daar in zijn garage het karretje te poetsen en dan startte ik de auto en dan was er niks aan de hand.’ Het karretje was nog geen jaar oud, wat Maurice vertelde leek me plausibel. Maurice zei dat mijn vader de motor niet meer hoorde en dat hij daarom waarschijnlijk zo vaak dacht dat de auto stil viel. Dat leek mij ook heel plausibel. Maurice vertelde ook dat een collega een keertje met mijn vader was gaan rijden en dat mijn vader zijn linkervoet voortdurend op de koppeling liet hangen. Ik begon te begrijpen waarom de koppeling er helemaal uitlag, ook al stond er niet meer dan 3700 kilometer op de teller. Ik begon ook te begrijpen wat mijn vader had gedaan. Zo’n slepende koppeling maakte lekker veel lawaai en gaf mijn stokdove vader waarschijnlijk de fijne overtuiging dat de motor lekker liep. Logica kende meerdere versies. Ik vroeg of de reparatie onder de garantie viel. Dat viel te bezien, zei Maurice. Maar de ophaalservice was gratis.