Ik lag in een ziekenhuisbed. Het was mijn derde nacht. Hiervoor had ik nog nooit in een ziekenhuisbed gelegen. Ik lag op mijn buik. Als ik mijn hoofd iets oprichtte zag ik door het half geopende gordijn hoe de straatlantaarns en de rode achterlichten de nacht boven de stad met hun twinkeling verdreven. Keek ik naar rechts dan zag ik mijn vader die steeds vaker en langer niet dan wel ademhaalde. Zijn neus werd met de dag groter en krommer. Mijn zwager leek het niks om in het ziekenhuis te waken. ‘Straks zetten ze je nog een been af,’ zei hij. In luttele dagen had ik het ritme van de afdeling Geriatrie leren kennen. Niets was meer vanzelfsprekend. Een meneer kreeg instructies om nog wat verder te draaien, om zich lang te maken, om nog niet te gaan zitten terwijl zijn broek nog aan was, dat hij nu helemaal scheef op de pot zat, dat hij weer moest gaan staan, dat hij zich lang moest maken, dat hij zich weer een beetje moest draaien. Het duurde zeker vijf minuten voor hij goed zat. Ik hoorde Michel, de verpleegkundige met het kleine staartje op zijn geschoren hoofd, tegen de meneer op de pot zeggen dat dit een enorme klus was geweest, en dat de dag nog maar net begonnen was. Ik draaide me nog een keer om. Gisteren had ik bij een mevrouw, die haar huissleutels kwijt was en voor een dichte deur had gestaan, in haar jaszakken gevoeld. Ze was de eerste dag dat mijn vader hier was, al een keer bij ons binnengelopen. Toen smste mijn broer. Hij zou zo even een bakkie komen doen. Ik speelde nog wat met de knopjes van het ziekenhuisbed en sprong er toen uit. Gedachteloos deed ik mijn ding op het toilet.