Ik zag het water glinsteren. De zon verlichtte de rivier en de bruggen en de wolkenkrabbers vrolijkmakend. Ik reed de parkeerplaats op van wat ooit een wereldberoemd subtropisch paradijs was en waarvan de verf nu schilferde en het beton bladderde. De parkeerwacht zat op een krukje in de winterzon en las een boek. Het waren jonge jongens die hier het geld inden. Waar ze van waren was me nog steeds niet duidelijk. Toen ik gisterenavond wegreed, kwam de donkere jongen uit het houten feesthok, zo’n driehoek die je ook op kerstmarkten ziet, naar me toe. Hij dacht dat ik in de haven werkte, ‘de haven?’ had hij de eerste keer gevraagd, en sindsdien betaalde ik vier euro in plaats van vijf. Hij wreef in zijn handen, gaf me een snoepje, dat deed hij iedere keer, en zei: ‘Dit is geen weer voor een neger.’ Ik sloot de auto af, liep de trap op naar de Maasboulevard, drukte op wat knoppen bij de verkeerslichten, wandelde door de draaideur het ziekenhuis in, keek voor de zoveelste keer naar de gekleurde huisjes aan een haven, misschien Willemstad, in het trappenhuis tussen de begane grond en de eerste verdieping en naar een kudde olifanten in een diep oranje stoffig landschap tussen een en twee. Ik zei ‘hallo’ tegen wat mensen op de gang, ging de kamer in en hing mijn jas op. De arts kwam binnen. Ik zei tegen de arts: ‘Hoe mager ook, gisteren lukte het me nog niet om met mijn duim mijn middelvinger aan te raken toen ik mijn hand om mijn vaders pols deed.’ We keken samen onder het laken naar de arm die langs zijn lijf lag en die me deed denken aan de film Hunger. Ik probeerde het opnieuw. Nu lukte het wel.