Ik fietste naar het station. Er zat een bobbel in mijn band. De band was zeker zestien jaar oud. Het rubber was aan het vergaan en hield de binnenband niet meer binnen. Ik moest er naar kijken. Ik stapte in de trein. Het was fijn om weer in de trein te zitten. Een man zei in zijn telefoon dat ie minder koffie moest gaan drinken. Dat het dan misschien zou stoppen. Ik fantaseerde wat er dan zou stoppen. Iets verderop klapte een vrouw haar witrode stok uit. Het mooiste station van Nederland was weer verder af en ik stapte precies op tijd in de eind vorig jaar afgeschafte en nu alweer in het leven geroepen Brussel-trein. De weilanden voorbij Schiedam waren felgroen, bij Delft hing de trein vervaarlijk schuin in de bocht, nog even, en dan zag je Delft niet meer, dan passeerde je Delft ondergronds. Even later stapte ik uit en wachtte ik op een tram. Dat wat eind vorig jaar nog een gapend gat was tussen twee huizen was nu opgevuld met een betonnen karkas en er draaide een kraan boven en er kletterde hout en er liepen mannen met veiligheidshelmen en veiligheidsschoenen. De laatste weken had ik vooral in de auto gezeten. In de auto keek je naar metaal, metaal voor je, metaal achter je, metaal links en rechts van de rijbanen, metaal iets verderop in de fantasieloze linten van bedrijventerreinen. De auto moest maar snel weg.