Ik belde met het o58-nummer. Ik kreeg weer het bandje met de boodschap dat dit nummer binnenkort werd opgeheven en dat de Nabestaandendesk dan alleen via een 020-nummer bereikbaar zou zijn. Na het bandje kwam Sjoukje met een kordate Friese tongval. ‘Onmiskenbaar Leeuwarden,’ zei ik tegen Sjoukje. Ze begreep het eerst niet. Ik vroeg of Sjoukje naar Amsterdam moest, net als het nummer. Nee, zei ze, ze wist niet goed waarom ‘haar’ nummer zou verdwijnen, misschien vond het hoofdkantoor 020 chiquer. Ik legde haar uit dat al mijn werk van gisteren tevergeefs leek te zijn geweest. Sjoukje zei dat een spoedoverboeking eigenlijk niet echt spoed was. Dat zo’n opdracht via een kantoor binnenkomt en dat Nabestaanden daar dan zorgvuldig naar gaat kijken voordat het geld overmaakt. Dus dat dat waarschijnlijk vanmiddag of morgenochtend zou gebeuren. Ik zei dat ik op zich geen haast had, maar dat haar collega het mij zo maandagochtend had uitgelegd en dat ik daarop het geld had klaar gezet, klaar om te worden overgemaakt en dat ik dat natuurlijk niet had gedaan als daar maandag nog helemaal niks mee zou gebeuren. Dan had ik het nog een dagje laten renderen. Sjoukje bood aan om het in de gaten te houden en mij te bellen zodra het geld overgeboekt zou worden. Net toen ik stond te roeren in de pot grijze verf om de oude leunstoel te verven, belde Sjoukje. Ze hadden helemaal geen fax binnen gekregen, ze kon nergens een opdracht vinden. Ik liet de verfpot in de steek, liep naar boven, las haar voor wat de kantoormedewerker gisteren in de ‘voor gezien’ stempel had geschreven: een kantoornummer, een medewerkernummer. Sjoukje zou met het kantoor gaan bellen. Ik ging verder met de leunstoel. Door het schuren en het verven zag ik pas hoe die stoel in elkaar zat, lang niet ieder latje was helemaal recht of gladgeschaafd. In de linker armleuning, ongeveer daar waar je hand ligt, zaten de twee putjes die ik zo goed kende van vroeger, omdat ik daar altijd met mijn wijs- en middelvinger naar zocht. Net toen ik mijn kwast weer in de verf doopte, belde Sjoukje. Die fax was waarschijnlijk in het grote niets verdwenen, zei Sjoukje. Of ik de opdracht, zoals ik die gisteren had meegekregen, kon scannen en mailen. Dat mailtje moest naar Wiebe. Ik moest er SPOED bij zetten. Ik zei dat ik er niks meer van snapte. Die man van de kas in dat oranje kantoor had nog met Nabestaanden gebeld, zei ik, om te checken of de fax was binnengekomen. Daar had hij een bevestigend antwoord op gekregen. Ik mailde Wiebe de scan. Even later, toen ik het stelhout aan het lakken was, belde Wiebe. Hij had mijn mail ontvangen en had de opdrachten in het spoedsysteem geplaatst. Ik vroeg of er nog naam-nummercontrole zou plaatsvinden. Hij was ervan overtuigd dat ik het heel goed gecheckt had. Ik zei dat dat geen antwoord op mijn vraag was. Iedereen maakt wel eens een fout, zei ik, dat moest hij toch wel weten. Toen ik het blik dicht tikte met de rubberen hamer belde Sjoukje. Ze zag dat de drie overschrijvingen nu van de rekening af waren. Drie? vroeg ik. Het zijn er toch wel vier? Sjoukje bleef even stil en zei dat die vierde zo wel zou verschijnen. Het was rond zessen, de kwast was weer schoon en mijn vingers ook en ik logde zelf in. Maar die vierde zag ik nergens. Ik belde weer met Leeuwarden. Ik vroeg naar Sjoukje. De dame kende geen Sjoukje. Ik zei: jullie zijn toch één afdeling? Ze ging op een lijst kijken, vond Sjoukje, zei dat ze vandaag van half tien tot zes werkte, ze zou er nog moeten zijn, ik zag dat het vier minuten over zes was en toen zei de dame dat Sjoukje al offline was. En dat ze morgen verlof had. Ik zei dat ik langzaam ook offline raakte, en vroeg haar of ze wist wie de hoogste baas van ING was en hoe ik die kon bereiken.