Ik stopte voor een verkeerslicht. Een jongen van een jaar of zeven had op het knopje gedrukt, het oranje knipperende licht voor mij was rood geworden en nu rolschaatste hij de drukke Koninginneweg over, hij had iets in zijn hand, het was donkerbruin, ik dacht dat het een knuffelbeer was, vond het vertederend. Toen ik weer verder mocht en ik nog even naar links keek, waar die jongen schaatste, zag ik dat het donkerbruine schoenen waren. Kinderschoenen, voor als ie die rolschaatsen uit zou trekken. Even later liep ik het pand binnen waar we begin december ook een paar keer naar binnen en buiten waren gegaan. Waar we dachten onze vader veilig achter te laten. Wij waren met vier, de delegatie van het verpleeghuis was ook met vier en dan was er nog de zorgcoördinator die het gesprek leidde. De arts van de intake had al direct zijn excuses aangeboden, hij had onze vader die vrijdag moeten onderzoeken, zei hij, en helemaal als hij, en hij legde zijn hand op de dikke ordner die ik vanuit het vorige verpleeghuis had meegekregen en waarin zeer interessante details stonden over het wel en wee van mijn vader in de dagen voorafgaand aan de intake, als hij over deze informatie had beschikt, zei hij, maar van het bestaan van die map wist hij pas sinds wij daarover hadden gerept. De weekendarts kwam niet zo makkelijk tot excuses, ze deed wel aan hogere inlegkunde. Ik zou gezegd hebben dat mijn vader niet zo dokterachtig was. Het was voor haar reden geweest niet aan mijn vaders buik te komen, waar tweeëneenhalve liter urine welde, hem niet te gaan draaien, hem vooral comfortabel te houden. We zaten in twee volslagen andere films. Zij in die van een oude terminale man, die niks meer zou willen, wij in die van een krasse zevenentachtigjarige die op onverklaarbare wijze en in hoog tempo in drie weken tijd achteruit was gekacheld. Die bij artsen vooral dacht aan nota’s schrijvende boeven, die zichzelf gezond vond, niet voor ieder wissewasje naar een dokter rende. Ik zei: ik geloof niet dat mijn vader ervoor zou hebben gekozen dood te gaan aan iets dat sinds Louis Pasteur zo eenvoudig te verhelpen is. Ze waren verrassend eerlijk, authentiek, ze kregen niet vaak klachten vermoedde ik, dat was aangenaam, louterend, en maakte de hele zaak achteraf bezien nog verbijsterender. Toen wij een soort slotwoord kregen, zei mijn zus, die zelf in de zorg zit, die werkt met verstandelijke gehandicapte jongens, haar jongens: ik vrees het ergste voor oude mensen, voor de zorg in het algemeen. Ze zei: mijn handen jeuken bij het zien van die map, ik wil erin kijken. De delegatie van het verpleeghuis keek gelaten. Ik keek naar mensen in een systeem, half of heel verworden, die niet meer boos werden als een cruciale map in handen van de verpleging niet op het bord van de arts belandde, die sowieso niet zo’n map verwachtten, je kreeg een samenvatting, niet zo’n map, de fax die ze als overdracht hadden beschouwd, bleek achteraf bezien niet van het vorige verpleeghuis te komen, maar van het ziekenhuis, wat weer voor dat verpleeghuis had gezeten. Ze deden de dingen die ze verwachten, op het onverwachte was niemand berekend. Ze werkten in een sterfhuis, daarin gingen mensen dood. Misschien bestaat dit huis binnenkort wel helemaal niet meer, zei de zorgcoördinator, met al die bezuinigingen. Ik zag het puin al vallen, deze mensen zouden het gelaten op hun hoofd laten neerdalen. Alleen in de zorgmedewerker sprankelde strijdvaardigheid. Zij was dat bewuste weekend de alerte geweest, de constante, die iedere keer had gebeld, die het niet normaal had gevonden. Toen wij op het parkeerterrein wat napraatten, fietste zij weg. Op een roze fiets, telefoon aan haar oor. Het was al over zessen.