Ik luisterde naar een fluitje van een cent. Het was van blik, zei de muzikant, die ook een trommel met drie geitenvellen bespeelde, en die lager klonk wanneer hij zijn vuist op een lager punt tegen die vellen drukte. Ik was nog nooit in Pernis geweest, en nu luisterde ik er naar een enthousiaste groep muzikanten die je gerust voor een goed feest kon inhuren. FolkClub Brielle heetten ze, kortweg FC Brielle. Toen de initiatiefnemer een oproep in het lokale suffertje deed om Brielse muzikanten te vinden had de krant zijn oproep op de sportpagina geplaatst. Pernis, we waren er op de fiets naar toegegaan, de mensen uit de regio kwamen hier eigenlijk ook nooit, zeiden ze, voor het mooie ging je er niet heen, en dan doelden ze op de asfaltwoestenij van de A15 en de A4 en het beton van de metrobaan en de hekwerken van de containerhavens rechts en de petrochemische buizenpaleizen links, die je moest trotseren om er te komen. Maar als je een beetje je best deed, was er de Pastoriedijk en dat was gewoon zo’n kronkelig dijkje met oude huizen waar twee auto’s elkaar niet konden passeren, en her en der wat schapen. En in de kom van die dijk lag dan een schattig dorpje met rode pannendaken. Pernis. Vroeger zeiden we Pernis als er een vreemde geur in de lucht hing, of als we een oranje gloed aan de horizon zagen. Pernis was Shell. Bij Jan Brokken las ik dat hij er ooit een vriendinnetje had gehad, van haar vader mocht hij geen kwaad woord over Shell zeggen. Na vandaag was Pernis ook een dorpje. Een Rotterdams dorpje, dat dan wel.