Ik hoorde een man met een licht Martin Simek-accent zeggen dat het inhuren van muzikanten de goedkoopste manier was om muziek in huis te hebben. Hij was op radio 4, ik reed op de A16. Ik snapte wel dat hij het niet over deze eeuw had en ook niet over de vorige en dat deze vlieger niet voor jan en alleman opging. Hij had het meer over koningen en landheren in de tijd dat er nog koningen en landheren waren, die de ene dag zeiden dat ze de volgende dag tijdens de maaltijd graag dit of dat zouden willen horen, iets luchtigs, iets vrolijks, en dan werd er razendsnel gecomponeerd en het leek iets te maken te hebben met de geboorte of de ontwikkeling van de opera. Er was sinds die tijd veel gebeurd. Voor muziek hoefde je geen muzikant meer in te huren en ook niet meer thuis te zijn en ook geen koning te wezen. Muziek paste in een broekzak, in een dopje met een draadje kleiner dan een vingerhoedje. Ik zat eerder op de dag in de metro tussen een jongen en een meisje, allebei hadden ze hun smartphone met draden aan hun oren gekoppeld en soms leek het me teringherrie, maar ze luisterden zelden nog een nummer helemaal, hooguit een halve minuut, dan zat de duim of de wijsvinger al weer op het scherm en werd er doorgeschoven naar iets anders. Later op de dag was ik bij een dame die het gelukkigst was zoals ik haar aantrof: aan tafel met ongehinderd uitzicht over de polder waar ze alles zag groeien en bloeien, de hazen zag rennen, de vogels zag landen op het voederplateau voor het raam, een puzzelboek voor haar, het woord Gods tussen geplastificeerde zwarte kaft met gouden letters onder handbereik, al kende ze de meeste passages uit haar hoofd, naast het zilveren schaaltje met chocolaatjes, een cd vol psalmen in de kleine stereoinstallatie achter haar. Ze zei: ik leef met God in de polder. Ik geloofde haar op haar woord.