Ik vroeg of ze de kant bedoelde waar de halte van bus 160 was. Ja, zei ze, die kant, daar zou ze mij opwachten. Mijn kleuterschool was afgebroken, mijn middelbare school was een appartementencomplex geworden, het sportveld een villadorp, maar zolang als ik mij heugde was het nummer van de bus die pendelde tussen mijn geboorteplek en de stad 160 en zolang als ik mij heugde stopte die bus bij de meest zuidwestelijke haltes onder het overdekte stedelijke winkelcentrum tegenover het zwembad. We gingen een nietszeggend gebouw in met de gebruikelijke wachtzitjes onder een systeemplafond waarin tl-buizen, en een Douwe Egberts apparaat. De verpleegkundige heette Jose, Gossee stelde hij zich voor, ik moest regelmatig vragen wat hij precies zei, hij slikte twee keer zoveel letters in als Balkenende. Gossee ontkende de gang van zaken niet, dat er vorige week in een luttele minuut door een arts een compleet nieuwe diagnose op het voorhoofd van de vrouw naast mij was gestickerd; de oude, die er twintig jaar had gezeten en die voor veel narigheid had gezorgd, was achteloos in een prullenbak gegooid. Gossee zei dat het niet de bedoeling was mevrouw zo in de war te brengen. Hij murmelde ook nog iets over zorgpaden. Misschien kon ze de arts even bellen? Het uitgewoonde gezicht naast mij hoorde het in Keulen donderen. Niemand belde zijn beul vrijwillig. Daarna dronken we wat bij V&D. Ik zei dat ik hier heel lang geleden haar broer had meegekregen. Hij was toen een jaar of negen, zijn moeder trakteerde op koffie en gebak, hij wilde niks. Zo spannend vond hij dat logeren bij zijn tante op een studentenkamer in een verre stad. Na twee nachtjes slapen ging hij stoer alleen met de trein terug. Ik zette hem in Utrecht in een tweedeklascoupé, zijn moeder pikte hem in Rotterdam eruit. Zo snel kon een probleem zich oplossen. De kwestie waarvoor we hier nu zaten, vergde meer tandvlees. R zei dat het strafbaar was om een diagnose te stellen zonder de cliënt ooit gezien te hebben. Ik voelde veel strijdlust.