Hoffelijkheid

tramIk zag een leeg trambankje. Mijn oom en R schoven erin, daarachter was een halfleeg bankje, er zat een meisje met zwarte golvende haren en lichtbruine ogen, ze stond op en zei: ik ga daar wel even zitten en ze ging op een enkel stoeltje zitten en mijn tante zei: da’s ook aardig. Op de wandel- en fietsbrug van Katendrecht naar de Wilhelminapier zei mijn tante sorry tegen een jongen op de fiets die even om haar heen moest om niet tegen haar aan te rijden. Hij had een staartje. Geeft niks hoor, zei hij, ik moet uitkijken. Mijn oom vertelde over wat ze meemaakten onderweg op hun fietstochten door Drenthse bossen en over idyllische polderwegen. De wielrenners waren de ergsten. Zonder bel schreeuwden ze wat en als je niet vlug genoeg aan de kant ging, dan scholden ze je uit. Ouwe lul, ouwe trut, een rochel tussen je spaken, dat soort werk. Gelukkig hoor ik niet zo best, zei mijn oom lachend. Terug zat de metro goed vol, het was vrijdagavond, veel jongelui. Er was een bankje voor twee, en daar tegenover nog een bankje voor twee. De donkere jongen voor mij liet zijn billen al zakken op zo’n vrij bankje voor twee, zag toen ons met z’n vieren, oh, zei hij, tilde zijn billen weer op, liep door en schoof een stukje verder naast iemand anders. Bij de laatste metrohalte, waar geen poortjes zijn, liep mijn tante voorbij de uitcheckpaal, oh, ik vergeet wat, riep ze, ze draaide zich om, botste bijna tegen ons overbuurmeisje met haar lange zwarte haren, die net uitcheckte, sorry hoor, lachte mijn tante, ik loop te dromen, geeft helemaal niks, zei ons overbuurmeisje, ik moet opletten. Ik hoorde mijn tante tegen mijn oom zeggen dat ze dacht dat ze hier misschien wel aardiger waren dan bij hen op het dorp. Voor het gemak vergat ik even de vreselijke ober in Engels.

Voeg toe aan je favorieten: Permalink.

Reacties zijn gesloten.