Ik bekeek de briefschrijfster. Ze had het dikke Perzische tafelkleed een stukje weggeslagen. Haar papier lag op het vlakke houten tafelblad. Wat ze schreef bleef verborgen. Ik kende bijna geen huiskamer meer waarin nog een tafel met daarop een dik kleed, trouwens ook bijna niemand meer die nog pen en papier hanteerde, laat staan om een brief te schrijven. De briefschrijfster had een goede plek, naast het meisje met de parel. Aan de andere kant hing De luizenjacht, een moeder doorzoekt het haar van het kind, dat ontspannen tegen haar benen leunt, een appel in zijn hand. Ik dacht aan die paar keer dat op de lagere school de luizenplaag was uitgebroken. We hadden er een speciale zwarte kam voor met hele fijne tanden. Ik mocht op een stoel aan tafel gaan zitten, mijn hoofd voorovergebogen, over een wit vel papier, mijn moeder beweegt de fijne kam langzaam door mijn haren. Zolang er piepkleine zwarte beestjes op het witte papier vallen, moet die kam door mijn haren over mijn hoofdhuid. Ik keek naar het gefrunnik in het haar van het kind en kon de gelukzaligheid van toen bijna lijfelijk voelen.