Ik zat op een veranda. De warmte vulde de lucht, de wind hield zijn adem in, alleen de volle regenmeter herinnerde nog aan de slagregens van de ochtend, de dreigende dijkdoorbraak voelde ver. Er was verrukkelijk eten, aangenaam gezelschap, een bloeiende Annabelle, trosjes in de druif. Het lijkt wel vakantie, zei iemand. Een hond lag aan onze voeten, twee katten struinden rond. We kwamen op ossengal. Dat was ideaal spul voor een bepaalde verftechniek. Maar het was ook extreem duur. In Turkije kostte het weinig, maar degene die het kon meebrengen ging pas in september. En hoe deed je dat tegenwoordig: vloeistof in een vliegtuig? Er was iemand met connecties in het slachthuis. Maar de connectie was het vergeten en stond nu al een hele poos te vissen in plaats van even langs het slachthuis te gaan. De schilder zou wel een liter of acht willen hebben. De man met de connecties in het slachthuis had vroeger zelf karkassen uitgebeend en zei dat een rund hooguit honderd milliliter gal heeft. Ik zei maar niet tegen de vegetarische kunstschilder, die de twee aanlooppoezen asiel had verleend, dat ze verlangde naar tachtig dode koeien. Toen kwamen we op de os. Een geholpen stier, zei iemand. Dat was zo’n eufemisme. Ik vroeg: is het een kwestie van de zaadleiders doorknippen? Nee, de ballen moesten eraf, dat maakte de stier rustiger. Toen kwamen de verhalen van vroeger: de klem die boven de ballen op de pezen werd gezet, de zak die de volgende dag drie keer zo groot was; het touwtje om de ballen van een bok, de ballen die verschrompelden en er vanzelf afvielen; de oude man die zijn gehoorapparaat op een baal stro legde, de biggen op hun rug draaide en de balletjes eruit wipte. We griezelden, we zeiden dat het nu heel anders ging en we stelden onszelf heel even gerust.