Ik stond bij een bushalte met een elektronisch kastje aan een paal waarop ik las dat het nog twee minuten duurde tot de bus kwam. Een man op een grasmaaier reed langs, het was dezelfde man als vorige week. Vorige week deed dat kastje het trouwens niet, maar voor de komst van de bus maakte dat toen niks uit. De man droeg oranje gehoorbeschermers, zijn rechterarm leunde op de grote wielkast, hij liet zijn rechterhand, waaromheen een werkhandschoen, af en toe tegen het draaiende wiel bungelen. In de bus stapte een vrouw met een hond in. Het was een mooie hond. Ik ben slecht in rassen. Een man zette zijn vingers in het haar op de hondenkop en bewoog wat heen en weer. De hond keek verstoord op en bereidde toen een gaap voor vanuit de borstkast zoals een mens dat ook doet. Weer iets later in de trein kreeg een vrouw schuin voor me bij het raam telefoon. Ze had een harde s, die ze lang aanhield en nog langer klonk omdat ze lijzig sprak. Ze zei: ‘het plan is om aan iedere beleidsregisseur een collega-beleidsregisseur te koppelen, om zo wat rust in de hectiek te creëren. Het is ook de bedoeling dat de beleidsadviseurs zoveel mogelijk aangehaakt raken bij één beleidsregisseur, zodat we wat stroomlijnen. En uiteraard overleg ik regelmatig met de beleidsregisseurs om te weten hoe het een en ander loopt. En nu wilde ik jou vragen om zo’n aangehaakte beleidsregisseur te worden. Lijkt je dat wat?’ De vrouw had rode veters in klassieke halfhoge laarsjes die qua model zo nieuw waren dat ze uit de wintercollectie van een of ander chique merk moesten zijn, die nu zo’n beetje in de winkels verscheen. Naast haar stond een banaangele tas van fluweelzacht leer in gedistingeerd ontwerp. Toen moest ik uitstappen.