Ik voelde het voorjaar, het kwam door de uitbundige zon die alle aangewaaide zand en vuil op de ramen schaamteloos toonde. Ik liet het schrijfwerk voor wat het was en vulde een emmer met water. En daarna nog een paar. Omdat ik toch bezig was, ging ik naar de tuin en veegde de bladeren bij elkaar, het was pijnlijk de kleurenpracht op te vegen en in de bladkorf aan de straatkant te kieperen. Maar nu scheen de zon, het was zonde om níet buiten te werken, de bladeren waren droog en licht, straks als de herfst doorzette, zou het een natte blubber worden. Vlakbij de bladkorf stond een werkbus van een bedrijf dat even daarvoor met twee grote tankwagens met dikke slangen boven de rioolput had gestaan. Er was iets mis. In huis leek het riool al een dag opengescheurd, ik had de wc’s gecontroleerd, en de afvoerput bij de wasmachine. Daarna had ik een zaklamp gepakt, was op mijn buik gaan liggen en had in de kruipruimte onder de voordeurmat geschenen. Daar stond water. R zei dat het er normaal droog was. Hij had er over gelezen, dat het grondwater omhoog kon komen door de werkzaamheden. Er moesten mensen gebeld hebben, die de stank ook niet te harden vonden en nu stond daar dus dat busje. Ik dacht aan een still uit een Alex van Warmerdam-film: een verlaten busje midden in een verlaten straat, een paar draden die als waslijnen het riool induiken, twee bewegingloze mannen in oranje werkjassen achterin het busje, hun blik vastgevroren aan computerschermen. Ik was het vergeten laatst toen ik schreef over een zachtaardigere wereld: de stoere werklui met hun geaai over iPads en hun ultraprecieze joystickbewegingen staarden net als iedereen ook heel veel naar beeldschermen. En het hielp.