Ik zag de tram wegrijden en liep naar de volgende halte. Twee vriendinnen hadden het over een meisje dat in de pauzes altijd alleen stond. De ene zei dat ze het sneu vond, dat ze nog wel eens wat vroeg aan het meisje, de ander zei dat je niet mocht verwachten dat iemand met je kwam praten als je altijd met je oortjes in stond en alleen maar op je telefoon keek en niks terug zei als iemand iets vroeg. De vriendinnen typten en veegden onafgebroken op hun telefoons. Later zat ik in een andere tram in een andere stad, ik vroeg de trambegeleider bij welke halte ik eruit moest voor het museum, hij kende hier geen museum, ik noemde de straat, hij noemde een halte. Het regende licht. Ik liep door een winkelstraat waar je een kanon kon afschieten. In het museum was ik de jongste, op de studente achter de kassa na, die stage liep vanuit haar opleiding Vrijetijdsmanagement. Ze vroeg me een vragenlijst in te vullen over de museumwinkel annex museumcafé annex entree. De vragen waren open, ‘oké’ paste bijna overal. Ze wist niet hoeveel de gekreukelde prullenbak kostte, haar collega wel. Die pakte een krukje en een paraplu om de prullenbak uit de enorme museumwinkelwandkast van zeker tien meter hoog te pakken. De tentoonstelling was mooi, al op de trap rook ik de rozenknoppen – zonder reuk, smaak, tast geen leven, zei de kunstenaar op een tv-scherm –, en het museum was fijn, omdat het zo’n gebouw was waar over alles was nagedacht tot en met de gewelfde tegelgrapjes in het toilet.