Ik fietste over het John Bruijnzeelpad. Het slingerde langs een plas en door een park in een wijk die ik gebouwd had zien worden. Ik kende noch het pad noch mijn naamgenoot. Johnny, zoals het Stadsarchief hem liefdevol noemde, was milieuactivist geweest, en een actieve bewoner in mijn deelgemeente. Johnny was dood, de deelgemeente trouwens ook. Iets verderop, onder de snelweg door, begon de Lucy Vuylstekeweg. Volgens Parlement & Politiek was Lucy een vriendelijke Rotterdamse KVP-politica. Bij gebrek aan een fietsenstalling zette ik mijn fiets vast aan het bord van het gebiedskantoor van stadsbeheer. Binnen leerde ik van de gemeentelijke communicatiemevrouw dat één klacht geen klacht was, ze had er een standaardreactie voor: wateroverlast is gebruikelijk na rioleringswerkzaamheden, blablabla. Pas bij meer meldingen stuurde zij de klachten door naar het waterloket (waar Dennis zat die binnen tien minuten contact opnam met de burger in nood en er mensen op uitstuurde om te gaan meten en spuiten). De werkelijkheid was dat achter één melding twintig niet-gemelde problemen schuilgingen van mensen die erop vertrouwden dat de gemeente er wel mee bezig was, het net opgeleverde aannemerswerk controleerde op fouten, en ook wel zou zien dat stoeptegels verticaal in de grond verdwenen. De werkelijkheid was dat de gemeente dat niet deed. Burgers waren te goed van vertrouwen, behalve als ze communicatiemedewerker in overheidsdienst waren, dan dachten ze dat het hun taak was in iedere medeburger een af te wimpelen onnozelaar te zien. De waterjongens waren trouwens heel aardig. Ze hadden alle proppen weggespoten. Nu was het afwachten.