Ik had geen zin en dus maakte ik zin. Ik stapte naar buiten, de buurman van de buurman stond op een trap met een zaag in zijn hand naast een flink geknotte boom. Hij zei: zo, lekker even rennen? Ik mompelde wat over de zon, de belofte van lente. Daarom stond hij op een trap in de tuin, zei hij. Ik neem me vaak voor de ronde andersom te rennen, ik doe het nooit. De mens is een gewoontedier. Zo stal ik mijn fiets altijd aan de westkant van het station. De eerste keer vond ik het spannend, het is een puike fiets. Maar hij stond er bij terugkomst nog en na een paar keer was in mijn hoofd het risico op diefstal gereduceerd tot nul; in werkelijkheid is die iedere keer vijftig procent. Toen ik een keer moest uitwijken naar de oostkant van het station, voelde ik de angst van de eerste keer weer. Ik overwoog zelfs terug te gaan naar huis, de fiets veilig binnen te zetten en de metro te nemen. Ik dacht: als hij straks weg is, is het mijn eigen schuld. Behalve gewoontedier, is de mens ernstig irrationeel. Nu is de oostkant ook een te overwegen plek, al blijft de westkant favoriet.