Ik had Het bestand uit en ging naar een concertzaal op de Wilhelminapier. Op het laatste onbebouwde stuk, tussen Het Nieuwe Luxor en New Orleans, zag ik kranen achter bouwhekken. In De Rotterdam waren nog veel donkere appartementen. Omdat de miezer overging in dikke regen, rende ik de laatste honderd meter. De lobby zat vol babyboomers. Natuurlijk, de Shaffy Cantate was hun muziek, Ramses was hun bard, die in hun coming of age jaren, schuimend door de straten van Amsterdam, alles deed waar zij van droomden. De babyboomers hadden de lange haren allang kortgeknipt, de baarden afgeschoren, de spandoeken weggegooid en de vieze kleren verwisseld voor kwaliteitscasual. Wat er met hun dromen was gebeurd, wist ik niet. Ik dacht aan Joris Luyendijk, die zondag in Tegenlicht zei: ‘Er is zeker iets geleerd van de bankencrisis; insiders weten nu: outsiders pikken alles.’ Die outsiders waren wij, een lobby vol, nog fit genoeg om een concert lang te staan, rijk genoeg om de bankenshit te betalen, maar niet in staat tot revolutie. Op het podium een zanger, net dertig, en een piepjonge band, dichterbij de twintig dan de dertig, te jong om outsider te zijn of Shaffy zomaar te kennen. Ik zag een smalle stropdas, zo eentje als de Beatles ooit droegen, een woeste en een paar minder woeste baarden en volle rommelige haardossen, waar de ouders van de babyboomers ooit schande van hadden gesproken. Zonder poging tot imitatie en met volle overtuiging vertolkten ze de lyriek van de oude bard. De babyboomers en ik wiegden zachtjes mee op het hartstochtelijke ‘Maar we leven nog, En we leven nog, Ja we leven nog’. Alsof we wakker werden gekust en nu pas snapten dat we voor hoop bij de jonge mensen moesten zijn.