Ik had niet aan een oude lap gedacht. Misschien kwam het doordat de steen er nog maar net stond, de lente nog maar nauwelijks van start was, de bomen nog in blad moesten komen, de vogels nog hun draai moesten vinden. Maar de natuur heeft er lak aan of iets er net is of al heel lang. En ik was onervaren. Op het zwarte graniet zat vogelpoep, niet te missen: opgedroogd wit bovenop en in vegen op de achterkant. R liep naar het werkhok en kwam terug met een gieter en een zachte borstel. Ik keek omhoog: de meest nabije boom was nog kaal, sowieso was alles nog erg kaal en onbeschut. Het gras voor de steen, een strakke rechthoek, zag eruit als een Afrikaans trapveldje. Verderop in de rij was nog zo’n dor trapveldje tussen het verder malse gras. Het zwarte graniet met nieuwe bladgouden letters had er geen last van: robuust, soeverein en warm stond het daar. Nu we toch bezig waren, reden we ook even langs de graven van mijn grootouders, een dorp verderop. Ook al was ik er maar één keer geweest, ruim dertig jaar geleden, ik aarzelde niet en liep door de laan met de enorm dikke bomen tot aan het einde en toen naar rechts. Wat niet klopte was de blote hemel boven mijn grootouders, dat moest een zwaar bladerdak van oude bomen zijn. Het kon ook dat dat bladerdak die eerste keer in mijn hoofd hing.