Ik hoorde een mens in nood, achter, ergens tussen de huizen. Ik hield mijn adem in, iets waartoe een mens ’s nachts beter in staat is dan op klaarlichte dag, en wachtte. Toen hoorde ik katten en iets later milde regen en dat maakte aan alle onheil een einde. Op klaarlichte dag had ik ze weleens gezien, katten die jankten als een mens in doodsnood, of een baby. De zwarte had de rug bol en de poten hoog, de gevlekte schoof bijna over de stoeptegels. Ze gaven geen krimp, zelfs niet toen de overbuurvrouw, met een boogje, langs ze liep. De vriendin die haar gasverbruik uit haar hoofd weet, en trouwens ook een moestuin heeft, vroeg na de Kasparov-blog: wat kan ík nu doen? Die vraag kwelt mij ook, zei ik. Ik kende niemand in Poetins inner circle (dat was namelijk het enige lichtpuntje, dat de inner circle – iedere dictator heeft mensen nodig: een leger, generaals – met onze stevige hulp inzag dat de ingeslagen weg voor de rest van de wereld onacceptabel was, en deze mensen dus ook, en dat ze voor hun eigen welbevinden de dictator beter konden afzetten); ik zat ook niet in de inner circle van onze minister van buitenlandse zaken. Toen zei de vriendin: ik ken jou, jij kent T, T kent Bert. Ik ga aan de slag, zei ik. Dat was het ene front. Zij zou op de zwaarste momenten van triestigheid spinazie gaan zaaien en onkruid wieden, front twee: solidair met de Russen – moestuin, spinazie, datsja, wodka.