Ik werkte in de tuin – woog mestkorrels af, honderd gram per vierkante meter, ze roken naar de bikskorrels die mijn buurjongen aan zijn geiten gaf, we wogen toen niks, gewoon een paar scheppen; vulde aarde bij uit een veertig liter zak; zocht in borders en bakken en tussen de tegels naar vrouwenmantel en zette de nieuwe plantjes, sommigen niet groter dan een flinke speldenkop, bij hun grote broers en zussen die ze ooit hadden uitgezaaid; groef een plantgat van zeker dertig centimeter diep, met een schepje, soms alleen met mijn hand, om de horizontale wortels van de buurplanten in tact te laten, zette er de drijfnatte wortelkluit van de clematis in en vulde op met nieuwe potgrond, ‘extra voeding, langwerkend’ stond er op de zak; bond de vier lange uitlopers met touw aan de schutting, ik zag al knoppen; knipte het pruikenboompje, dat hoger en hoger wil, maar van mij breder mag, kijken of dit helpt; strooide escargo om de hosta’s; haalde bieslook tussen de braam vandaan, die ooit doornloos was, maar nu door alles heen mijn naakte huid vond – en voelde ’s avonds spieren in lichaamsdelen die ik lang niet meer gevoeld had.