Ik vroeg of het moeilijk was, Chinees. De jongen naast mij was met zijn schoolklas joelend en duwend ingestapt, twee stations terug. Een paar minuten was de trein tot boven de bagagerekken gevuld met opgewonden kinderstemmen, maar niemand houdt dat lang vol, en nadat iedereen ergens een plek had gevonden, was er ook af en toe rust. Met om de paar seconden een korte opleving, bijvoorbeeld toen ene Thomas omhoog klom in een paal en een andere jongen dat niet kon evenaren, maar na drie keer Thomas bovenin de paal was het gewoon geworden, alleen een meisje bleef glimlachend toekijken en terwijl de meisjes om haar heen opgewonden lachten en half over de rugleuningen hingen en handcontact hadden met de jongens achter hen, ontvlocht zij zwijgend haar twee vlechten, kamde langdurig en maakte er twee staarten van. Het was op zo’n moment dat de jongen naast mij uit zijn rugzak een schrift pakte vol zelfgeschreven Chinese tekens en hardop las over een vrouw en een hond en een berg. ‘Oh,’ zei hij, ‘niet zo moeilijk hoor, dit was een proefles voor het gymnasium.’ Hij zat in groep acht, ze waren onderweg naar het Anne Frank Huis. Toen vroeg hij het prachtige meisje aan de andere kant van het gangpad hoe vaak ze al iemand verkering had gevraagd. In groep acht? vroeg ze. Met nog twee jongens erbij kwam de vraag wat een acceptabel leeftijdsverschil was. ‘Twee, drie jaar,’ zei een jongen die zijn beugel in een blauw doosje stopte toen hij een pannini-achtig broodje uit aluminiumfolie haalde. Roomkaas met bieslook. ‘Later is het anders,’ zei de jongen die in het gangpad stond. ‘Mijn opa van moederskant heeft een vriendin die twintig jaar jonger is,’ zei de jongen naast me, ‘en mijn vader scheelt tien jaar met zijn vriendin.’