Al drie dagen schreef ik nauwelijks. Het kwam door een oneerbaar, wie-zwijgt-stemt-toe voorstel van een financiële instelling dat we al anderhalve maand in huis hadden en dat, nu ik het eindelijk eens grondig bestudeerde, nog erger bleek dan in onze stoutste dromen. Er is een hoogleraar die op televisie en in kranten niet ophoudt te zeggen dat we er als land en als individuen een heel stuk beter voor hadden gestaan als we de afgelopen kwart eeuw geen financieel advies hadden gekend. Ook al lijken alle trucs en smerigheid blootgelegd, er is geen bankdirecteur of verzekeringstopman in het gevang beland, er zijn geen miljarden boetes uitgedeeld, en dus is er geen rem om het niet gewoon weer te proberen. Dat we bij deze malafide club terecht waren gekomen was overigens niet onze keus, maar een gevolg van allerhande fusies en gedwongen splitsingen. Omdat ik onvoldoende juridische kennis bezit om zeker te weten dat het oneerbare voorstel voor geen enkele rechter stand zal houden, moest ik mij dus door alle misleiding en slinkse trucs heen ploegen en mijn heelal omspannende ontzetting en boosheid botvieren op een reactie, om de volgende dag de reactie te ontdoen van alle emotie, om op de derde dag een vlijmscherp, emotieloos residu over te houden.