In de media was veel te doen over de segregatie in ons land. De Groene Amsterdammer had het over kinderen van laag- en hoogopgeleide ouders die elkaar niet meer tegenkwamen. Wij waren elkaar ook nooit meer tegengekomen sinds de zomer van 1981. Nou ja, de twee jongens waren nog een tijdje naar dezelfde middelbare school gefietst. Wij hadden nog geen ouders die ons op basis van hun opleiding koste wat kost ergens (of nergens) heen probeerden te krijgen. Hun opleidingen verschilden, vermoed ik, niet veel: lagere school, hier en daar aangevuld met een jaar of wat beroepsonderwijs, jong werken, leren in de praktijk. Ons geboortejaar had ons bij elkaar gebracht op de School met de Bijbel, de cito-toets had ons vijven verdeeld over vier middelbare scholen in drie verschillende windrichtingen. Toen we dertien waren, en ook toen we zestien waren, stonden onze bedden nog altijd op dezelfde plek: hooguit een kilometer of wat van elkaar vandaan, twee van de drie meiden hadden in dezelfde soos gedanst, we hadden het hier niet over een miljoenenstad, gewoon over een dorpje op het platteland, en toch hadden we elkaar na dat eindfeestje in de aardappelcel met paprikachips en cola en sinas nooit meer gezien. Met elkaar opgroeien, elkaar leren kennen, vertrouwd zijn met elkaar moet je als samenleving organiseren. De jongens haalden hun diensttijd aan, ook zo’n georganiseerde vorm van mensen uit alle windstreken, gezindten en opleidingen bij elkaar brengen. Niks gaat vanzelf, ook niet in een dorp op het platteland. Organiseer je de dwarsverbanden niet, dan weet je wat je krijgt. Het ging ons trouwens best makkelijk af, na vijfendertig jaar, rond die tafel in de kroeg in een belendend dorp. We vergaten een groepsselfie te maken, kinderen van de vorige eeuw die we waren.