Voor de honderdste keer in twee jaar tijd verschijnen er mannen met rood-witte hekjes op een kar, een schop, een graafmachientje. Voor de honderdste keer gaan er stenen uit de straat, graaft een machientje een gat en ontstaat er een zandberg. Verderop gebeurt hetzelfde. ‘Op die pijp,’ zegt de man met de bril en hij wijst naar een buis, ‘ligt een steen. Daardoor trekt het drainagestelsel vacuüm. Nu plaatsten we een t-stukje en zo verhelpen we het probleem en dan moet het water weer even hoog komen te staan als in de singel.’ Ik monster de drie gezichten: geloven ze het zelf? Ze lijken overtuigd. ‘Dus dan daalt het grondwaterpeil met vijfentwintig centimeter?’ vraag ik. Nu lijken ze minder overtuigd. Als ik terugkom is alles dicht, de mannen weg, zand erover. Ik zoek tevergeefs naar de periscoopachtige luchthapper.