Ik zag haar voor de vierde keer. Ik probeerde mij voor te stellen hoe het voelt. Je bent een tiener, zestien, zeventien, je verlaat je ouders, je oma, je broer, je zus, iedereen die je kent. Zoals alle tieners ben je vol hoop, je gaat deze zekere ellende en onderdrukking achter je laten en je gaat een betere toekomst tegemoet. Via wie weet wat voor ontberingen met smokkelaars en via een land waar je ook niet veilig bent, kom je hier, en na een korte of lange, makkelijke of moeizame procedure krijg je een status en een reisdocument, geldig voor alle landen, behalve voor het land waar je geboren bent en waar iedereen woont die je dierbaar is. Je gaat die moeilijke taal leren, je bent op een leeftijd dat de wereld nog aan je voeten ligt, maar je kunt nog niet werken, want die taal, je kunt nog geen beroepsopleiding doen, want die taal. En in die groeiende ledigheid van wachten op examenresultaten groeit het besef, moet het besef groeien dat als je oma ziek wordt, je niet naar haar toe kunt, dat zij misschien wel nooit meer je haren zal vlechten en jij de warmte van haar huid nooit meer zal voelen. En je ouders, je spreekt ze zo vaak als kan via een niet altijd even goede telefoonlijn (van Skype is geen sprake, internet is er alleen in de steden, en dan nog met een zeer onzekere verbinding) maar zal je ze ooit nog terugzien? Zullen zij ooit nog jouw wangen strelen en zal jij ooit nog hun voorhoofd kunnen kussen? Toch lacht ze ook. Af en toe.