Ik hoorde een fiets omvallen. Het was de fiets van het meisje dat medicijnen kwam brengen bij de overburen. Misschien kwam het door de wind, misschien waren het de plastic apotheektasjes waarmee haar fietsstuur vol hing. Het maakte haar niks uit, ze liet de fiets liggen, belde aan, gaf de medicijnen aan de moeder van de overbuurvrouw en pakte toen haar fiets van straat. R kwam post van Vluchtelingenwerk brengen. De envelop was dik. Een pasje, dacht R. Het was een klein boekje: het jaarverslag. ‘Moet ik je nog uitlaten?’ vroeg ik R. Dat is codetaal voor: ‘Ga je mee naar de winkel?’ In de groentela lag nog spitskool. Op internet vond ik een recept met in knoflook, zonnepitten en tijm geroerbakte spitskool met een puree van zoete aardappel. We liepen naar de winkels. R gooide zijn oude badjas in de kledingbak van het Leger des Heils. ‘Even langs de Marskramer,’ zei ik. Bij de Marskramer hadden ze kleine hoelahoeps met geluid, bij de Action hadden ze hoelahoeps gehad. Bij Bart Smit hadden ze zowel grote als kleine, zowel mét als zonder water. R zei: deze zijn te klein voor jou. Ik koos een blauwe met zilver. Bij Jumbo lagen in een zwart kratje een paar kleine, roodpaarse zoete aardappelen. Ik vroeg een jonge knul, vijftien, zestien misschien. Hij legde de bakjes salade die hij aan het bijvullen was neer, liep met me mee naar de bak met de paar kleine zoete aardappelen. Heb je meer en grotere en oranje? Hij ging het navragen. Een nieuwe knul, al even pril. Ook hij bekeek de paar kleine zoete aardappelen. Hij kon achter kijken, zei hij, blij met deze ingeving. Even later kwam hij met een vol kratje terug. Grote, oranje. Na het spitskool-zoete-aardappelstamppotje oefende ik met de blauwe hoepel. Vijftig omwentelingen was tot nu toe mijn record. Op internet las ik dat een hoelahoep minstens tot de heup moest reiken. Al was een kleine wel een extra uitdaging.