Stof. Een wolk met een doorsnede van ongeveer acht meter boven een akker verraadt waar de machine bezig is. Vanaf de snelweg zie ik de eersten. Ik verlaat de snelweg, draai een tweebaansweg op, sla af naar een dorpsdijk, draai dan een smalle landweg in. Ik stel me voor hoe ik al die verschillende namen voor een weg aan Z zou uitleggen. ‘Nederland heeft zoveel woorden voor hetzelfde!’ De machine dorst bij stee. Ik parkeer op de plek van ooms Dodge, allebei verleden tijd. Eerst de schuur in. De jongste lost de kiepwagen, met een vriendin. Eerst de bak schuin omhoog, dan het schuifje achterop open. De korrels rollen in een bak, een vijzel draait ze schuin omhoog door een buis, de buis spuit ze in de put. Op het diepste punt de jakobsladder. Zijn bakjes nemen de korrels tussen de drogers door mee omhoog – rustiek spinrag als een baldakijn ertussen – naar boven in de schuur waar opnieuw een bak met een pijp eraan. De zwaartekracht laat de korrels in de silo rechtsvoor rollen. Dan naar het land. De zwarte hond rent een stukje mee. Alleen verder over stoppels en rijen stro. Het gele trapje op. Ik rij een paar rondjes mee, zwaai naar mijn buren van vroeger die op het achterplaatsje zitten waar ooit een zandbak was. Om negen uur verdwijnen de laatste halmen van dit blok tussen de messen. ‘Het wordt al vochtig,’ zegt mijn broer, ‘je hoort het aan de messen. Vergelijk het met iets dat je wilt knippen en waar de bladen van de schaar niet meer doorheen maar langsaf gaan.’
(James Salter in A Sport and A Pastime: ‘The wisdom of generations knows that land is the only real wealth, a knowledge that need not question itself, need not change.’)