Hotel met zwembad. Er is een boek dat ‘Zomerhuis met zwembad’ heet. Ik had het hotel erop uitgekozen, op dat zwembad. Ik nam voor lief dat de kussens te stevig waren, ook het dunnere kussen dat ik had gevraagd. In het zwembad was niemand, niet ’s middags en ook niet de volgende ochtend. Daar hou ik van, dat ik het bad voor mezelf heb, dat ik kan zwemmen zonder uit te hoeven wijken. Op de ene muur een schildering van een uitkijktoren, op de andere muur een schildering van een museum. Dat museum blijkt vlakbij, kwartiertje lopen. Zowel het hotel als het museum liggen op een landgoed dat ooit aan een prinses, de weduwe van een stadhouder, toebehoorde. Zij liet er een lustslot bouwen en tuinen aanleggen. Nu is het gebied beschermd, je kunt er prachtig wandelen, her en der oude buitenplaatsen, tuinen met prieeltjes, doorkijkjes, herten. In het museum is nog Käthe Kollwitz. Eigenlijk zou de tentoonstelling al voorbij zijn, maar zij is verlengd. De mevrouw van de museumkassa wijst, links Kollwitz, rechts de rest. ‘Dan gaan we eerst naar het mooie,’ zegt R. ‘Nou mooi,’ zegt de vrouw, ‘indrukwekkend.’ Volgens haar komen mensen met betraande ogen uit de Kollwitz-tentoonstelling. Na het museum lopen we op goed geluk en zo komen we ook bij de uitkijktoren. Belvédère heet ie, net als het museum, en van gewapend beton, nog best nieuw in 1924, gebouwd door de firma Boltje en Buwalda. Al die tijd schijnt de zon uitbundig, ademen we de ruimte en proeven de stilte.