D bleek net zo’n beroerde pillenslikker als ik. Het zal in de familie zitten. Ik had een oma die ze ook niet weg kreeg, en die zo’n pil nog een dag in haar keel voelde steken. In het pijnstillingsarcenaal van D zaten 1000 mg paracetamollen ter grootte van een cashewnoot. D keek er mismoedig naar, de tranen niet ver weg. Wacht, zei ik. Ik deed de joekel in een boterhamzakje, pakte de hamer uit de gereedschapskist, wikkelde een keukendoek om het zakje, legde het pakketje op de grond en begon te hameren. Nu hadden we fantastisch poeder, maar het bleef ongelooflijk smerig. Ook dat hadden D en ik gemeen. Wacht, zei ik opnieuw, en begon appelmoes in een schaaltje te lepelen en daar het poeder doorheen te roeren. In de negentiende eeuw had ik het wel gered als kwakzalver. Gelukkig had de voorzienigheid ook een kloeke doos opiaten geleverd, vol slanke, kleine hulsjes in een glad jasje. Die gingen we eerst opmaken, ook al had de verpleegster op de dagbehandeling daar uiterst eng bij gekeken. Mét pijn ging er niet geslikt worden, dat had ik allang gezien, en dus ook niet gedronken, en omdat drinken zo ongeveer het allerhoogste gebod was bij deze ingreep, waren alle middelen geoorloofd, vond ik. De patiënt zat niet te wachten op kennis van medische zaken, waardoor ik overigens geenszins gehinderd werd, maar op gezag. Gezag van de tante aan wiens zorg de patiënt zich had toevertrouwd, een tante die zei: doe dit, het is goed. Weldra dommelde D onder een dekentje op de bank en bereidde ik een stamppot met rode bietjes, terwijl ik op de radio hoorde hoe de vijfenveertigste president van de Verenigde Staten werd geïnaugureerd, ook al zo’n kwestie van kennis en gezag, waarvan ik nog niet helemaal wist wie de patiënt was en wie de tante.