Behalve D logeerde ook haar hond bij ons. Ik stond om 8 uur op, de patiënt had overal pijn en een droge keel maar het ging wel en dus deed ik een band om de hals van de hond en klikte daar de riem aan en ging met haar naar buiten. Alhoewel ik als kind panische angst voor honden had, in ieder geval voor honden die in mij geïnteresseerd waren, en ik voor mensen die hun hond onaangelijnd op mij af lieten draven en tegen mij op lieten springen en naar mij lieten blaffen straffen verzon waar Middeleeuwers een puntje aan hadden kunnen zuigen, had ik ook het verlangen een levend ding aan een touwtje te hebben. Mijn buurmeisje speelde vaak voor hond of voor paard, het springtouw was de lijn. Ik merkte dat het plezier van dat verlangen nog niet getaand was. Ook de commando’s die opgevolgd werden, en die ik ter plekke verzon, gaven een ongekende vreugde. Behalve een hardloper en de overbuurjongen die in de verte de witbruine Emma uitliet, was er geen mens op straat. Ik liep die dag nog twee keer een grote ronde. Er zijn mensen die zeggen: ik neem een hond, dan moet ik er wel uit. Maar ik concludeerde dat ik geen hond nodig had om eruit te gaan. Bovendien merkte ik dat ik het niet zou willen, zo’n ding dat mij nodig heeft, dat nooit zelfstandig water in haar bak zou doen, de brokjes zou kopen, met plezier in haar eentje een wandeling zou maken. Terwijl D genas, genas mijn machtsverlangen.