Hoe hoog hangt het kastje waarvan een jongeman het deurtje net heeft geopend? Acht meter, tien? Schuin onder het kastje en de jongen – hij draagt een beige werkbroek en een zwarte sweater, net als zijn collega op de grond – rijden auto’s, fietsers, trams, bussen. Zo-even is hij in het bakje van een hoogwerker gestapt, heeft zwarte knoppen op een bedieningspaneel beroerd. Eerst kwamen er twee palen naast de achterwielen naar beneden die de auto iets omhoog duwden. Toen ontvouwden de armen zich en ging het bakje schuin omhoog, vervolgens iets naar rechts, toen naar achteren. Het bakje en de jongen zijn nu vlakbij de grijze paal waaraan het kastje zit. Aan de paal zitten ook kabels die de bovenleidingen van de trams op dit verkeersplein op hun plek houden, én kabels waaraan verlichting hangt. Met een sleutel heeft de jongen de deur geopend, hij maakt iets los, er rolt een zwart snoer uit het kastje, zo’n dikke die ook aan professionele verlengsnoeren zit. Voorzover ik dat vanaf hier kan zien. Zijn handen gaan weer naar de knoppen, het bakje gaat omlaag, het snoer bungelt. Hij zal iets nodig hebben. Vijf minuten geleden drumde hij nog op zijn bovenbenen, zijn hoofd wiegend in het ritme van de muziek. Had ik toen een stap opzij gedaan en mijn arm uitgestoken door het raampje van de hoogwerkerauto dat op deze prachtige dag helemaal open stond, dan had ik zijn stekeltjeshaar kunnen aaien. Allebei wachtten we: hij voor een stoplicht op de meest linkse van de vier rijbanen, ik op een vluchtheuvel, mijn jas over mijn arm; aan de andere kant drie rijbanen. Ik kende de muziek niet, af en toe zong hij een paar woorden mee, het was niet mijn smaak, ook niet lelijk. Hij hoefde zijn hoofd maar een klein beetje te draaien om te zien dat ik hem bekeek, zijn huid waarop eilandjes eendagsbaard, een moedervlek, maar zijn ogen weken niet van het verkeerslicht schuin boven hem, zijn handen trommelden onophoudelijk de muziek. Misschien was er geen seconde te verliezen, misschien had hij gewoon zin in de klus aan het kastje. Toen rood groen werd, zat zijn wachten erop, hij maakte een scherpe draai naar links en parkeerde naast het fietspad op de uitrit van een ondergrondse parkeergarage, waar net een auto uit de grond kwam die even puzzelde hoe langs de hoogwerker te laveren. Ik wacht nog steeds en kijk. Dan schuift een tram tussen mij en hem. Vanuit de tram kijk ik rond, misschien is er iemand – vanaf de derde verdieping van een woonhuis, vanuit het café daar op de hoek, vanaf het grote plein waar mensen in het gras liggen – die hetzelfde met mij heeft gedaan als ik met de hoogwerkende drummer. Voor de zekerheid zwaai ik even.