Ik pakte een mandarijn, liep naar een afvalbak en begon te pellen. De bak had twee openingen, eentje voor papier, eentje voor restafval. Ik moest de schillen er vanaf de zijkant in mikken, bovenop zat een dakje. Ik begrijp die dakjes niet. De kans dat het afval dankzij een zijwaartse worp naast de bak valt is groot. Misschien was het tegen de regen, maar deze bak stond gewoon onder de betonnen vloer van de stationshal. Rondom de restafvalopening en op het dakje zag het zwart van de brand van de uitgedrukte peuken. Ik keek rond. Op de perrontegels zaten hier en daar nog gele strepen die ooit een vierkant uitbeeldden waarbinnen de rokers hun ding mochten doen. In het midden was er dan een rookpaal, later een rooster, waarin ze de peuken konden gooien. De paal was weg, het rooster was er ook niet meer, nu lag er een stevige betontegel. Er kwam een jonge vrouw het gewezen vierkant ingelopen, ze stak een sigaret op. Iets naast haar, op de betonnen pilaar hing een bordje met een sigaret erop en een rode streep erdoorheen. Met de vingers van haar linkerhand hield ze de sigaret vast, met die van haar rechterhand typte ze op haar telefoon. Een man met een onaangestoken sigaret tussen de lippen kwam aangelopen, keek even naar de plek met de rokende vrouw, de afvalbak en mij, liep toen verder. Laatst op mijn eigen station, waar nog rookpalen staan, was tussen de vijftig wachtenden geen roker te bekennen. Er komen nieuwe overkappingen, zei de man die gele streepjes zette op pilaren. Na die verbouwing zullen er geen rookzones meer terugkomen, dat voorspel ik. Over dertig jaar zal er iets anders zijn waar de meeste mensen aan dood gaan en waarvan we de oorzaak (en remedie) nu al kennen.