De vijver zit vol kikkervisjes. Daartussendoor schieten een grote en een kleine salamander. Maar waar zijn de merels? Vorig jaar namen ze rond lunchtijd plaats aan de rand van de vijver, knoopten hun servet voor, staken hun snavel in het water, pikten er een kikkervisje uit, gooiden die op de tegels, peuzelden de lekkernij rustig op, bogen zich weer naar het water en dan begon alles weer van voren af aan. Alsof ze aan een buffet stonden en geen zin hadden hun bord vol te scheppen en een tafeltje te zoeken. Na een kwartier speuren komt er één mannetjes merel over de tuin gevlogen, zijn zwarte verenpak is dof, en heel veel later landt een magere bruine merel op de rand van de schutting. Er heerst een virus onder de merels, hoorde ik. Waar zijn trouwens de duiven: de tortels en de houtduiven die voorgaande jaren een paar keer per dag kwamen drinken? Waar de koolmezen, en waar de roodborst die er altijd als de kippen bij is als ik de aarde omwoel? Iemand zei laatst op de radio dat we ons beter bezig konden houden met de vraag hoe we onze huizen konden koelen in plaats van verwarmen. Daaraan dacht ik vannacht, de derde nacht op rij met het slaapkamerraam helemaal open en toch nog warm. Om half vijf hoorde ik ergens een brievenbusklep dichtvallen gevolgd door zachte voetstappen. Én ik hoorde vogels, een groot orkest. Ze waren er dus wel. Maar kennelijk was er ook in hun wereld een soort RIVM dat adviseerde de overdagzon te mijden.