‘ ’t Was nog lekker achter het glas.’ Het was een populair zinnetje van volwassenen in de tijd dat ik kind was. Ze bedoelden ermee: we maakten in de auto een rondje in de buurt om te kijken hoe het eigen land en vooral dat van anderen erbij lag en we genoten van de zonnewarmte, ook al was het al herfst, of winter, of vroeg in de lente. Zo’n zinnetje was voorbehouden aan de zondag. Op alle andere dagen werd er niet gezeten achter het glas. Ik had een hekel aan dat zinnetje. Ik vond: als de zon schijnt, ga je fietsen. Fietsen met je dochter. Om niet alleen dat zonnetje op je gezicht te voelen, maar ook de frisse wind. Omdat fietsen voor dynamiek zorgde, ook in de uitgewisselde woorden, tegenovergesteld aan de statische toestand in een auto. Op de valreep van oktober valt de kou dan toch in en moet af en toe de verwarming aan. Maar vandaag niet. Ik zoek het zonnigste plekje in huis en doe zelfs mijn trui uit, zo lekker is het achter het glas.