Ik loop langs de tweezitjes naar de stoelen die dwars op de rijrichting staan. Vind ik prettig. De dwarse stoelen zitten links en rechts van het harmonicadoek dat de twee stukken van het metrostel bij elkaar houdt. Tegenover me een jongen met een geel t-shirt en een zwart heuptasje schuin over zijn bovenlijf. Bij een volgende halte stapt een jongen in die hij kent, maar die jongen ziet hem niet. Misschien komt het door zijn capuchon met imposant bont. Hij gaat niet roepen, zo is de gele t-shirtjongen niet. In plaats daarvan schuift hij de rits van het tasje open, haalt er een klein telefoontje uit, drukt op een paar toetsen – ja drukt, zo’n toestelletje is. Ondertussen kijkt hij door het lange gangpad in de richting waarin zijn vriend gelopen is. Dat is ook het fijne van die dwarse stoelen, je hebt goed zicht naar links en rechts. Er wordt opgenomen, zacht gepraat. De jongen tegenover me lacht, kijkt hoe zijn vriend aan komt lopen. Ze geven elkaar een boks, de vriend heeft zijn capuchon afgedaan, gaat naast hem zitten. Zulke jongens zijn het, die gewoon op de smalle metrostoelen naast elkaar gaan zitten. ‘Ik zag je niet man.’ Ze kletsen, lachen. Op de terugweg geen dwarse stoel voor mij, maar eentje in de rijrichting. Aan de andere kant van het gangpad gaan jongens zitten. Ze giebelen. Ja, ook jongens van zeventien, achttien, negentien doen dat. Ze zitten op de smalle stoelen naast elkaar. Een tijdje geleden zag ik regelmatig jongens die allemaal apart gingen zitten, met hun been half op de stoel naast zich, armen op de leuningen. Jongens met capuchons over hun hoofd. Deze jongens hebben petjes, of niks, gewoon hun mooie zorgvuldige coupes helemaal zichtbaar. Eén jongen laat een telefoon door zijn vingers rollen als was het een pen. Ook al zo’n kleintje uit de prehistorie. Bij een volgende halte komen er twee jongens bij: boks, hand op het hart, boks, hand op het hart. Keurig.Hygiënisch ook. Ze kletsen, dollen wat, lachen, schermloze handen. Eentje heeft de telefoon van de ander nodig. Een tasje gaat open, ja hoor, weer zo’n klein ding. Er wordt gebeld, echt gebeld. Iets anders kun je ook niet met die dingen, nou ja, sms’en. De jongen bij het raam heeft een zakje wiet. De jongen naast hem biedt vier briefjes van twintig, nee niet voor de wiet, voor het tasje dat schuin over het bovenlijf van de wietjongen hangt. Maar de koop gaat niet door. De briefjes gaan gevouwen terug in de zak van de strakgesneden sportbroek waar ik een ov-chipkaart en wat papier zie, de rits zorgvuldig dicht. Een ander rammelt met kleingeld en er gaat een klein portie van de wiet over in een gevouwen papiertje. Ze proberen half stiekem te doen. ‘Oh man,’ zegt een jongen als we wegrijden bij het treinstation, ‘hier moest ik eruit.’ Ze lachen weer. Bij de volgende halte staat hij op, boks, boks, boks. Twee jongens houden zijn hand vast, maar er is vertrouwen dat ze op tijd los zullen laten, dat hij kan uitstappen. De halte daarna moet ik eruit. Een heel half uur heeft mijn telefoon roerloos in mijn jaszak gezeten.