Meeuwen zitten op de grijze lantarenpalen. De palen staan tussen de auto’s en langs de metroperrons. Kauwen strijken neer op de platte donkergrijze daken van de winkels. Een vrouw van wie de rechtervoet bij iedere stap een kleine draaiing maakt loopt onder een paraplu naar de man die een meter van mij vandaan staat. Zou ze die voet beter recht leren zetten? Misschien draagt die vreemd draaiende voet haar al zestig, zeventig jaar zonder problemen. Ze zegt: ‘Er staat: hou rekening met 10 tot 15 minuten extra reistijd.’ Aha, de man is hier naast mij onder de overkapping komen staan, de vrouw is met de paraplu doorgelopen naar het perronbord om de boodschap op de onderste regel te lezen. ‘Maar hij komt er nu toch aan,’ zegt de man. Op het digitale perronbord staan achter de bestemming geen minuten meer maar twee metrokarretjes. Ik kan het vanaf hier nog prima lezen. Ik stap in, verlies de man en vrouw uit het oog. De metro blijft zeker vijf minuten aan het perron staan. Verderop was een probleem, het probleem is voorbij, maar zoiets ijlt na. Op het station net voor de metro ondergronds gaat, moeten we uitstappen. ‘Deze metro gaat niet verder,’ zegt de bestuurder, ‘maar de volgende metro zit vlak achter ons.’ Ik stuur mijn docent een appje. Ik probeer de eerste bladzijden van Marcel Prousts De kant van Swann te lezen. Als ik weer boven de grond kom, regent het niet meer. Ik wandel in hoog tempo. Voor een statig pand wordt een steiger opgebouwd. Mijn docent opent de deur. ‘No worries,’ zegt ze. Haar dag was ook met allemaal vertraging begonnen, tram, trein. ‘Dus ik pas perfect in het ritme van jouw dag.’ Ze lacht. Ze laat me flink werken en duwt me in allerhande bochten en buigingen. Zullen mijn achterbeenspieren ooit lang genoeg zijn?