Zondagspraatje

In de quinoa liep deze zomer een jongen. Een jaar of zestien, zeventien. Met een verrekijker en een camera. Mijn broer noemt zo iemand een ventje, ik zeg graag knul. Hij was keurig door het sproeispoor gelopen, zei mijn broer. De jongen zei dat er een paar heel zeldzame vogels zaten en vroeg of hij goed was als hij nog een keer kwam kijken. ‘Volgend jaar kom ik ook met mijn verrekijker,’ zei ik. ‘Herinner je je de fazanten nog?’ vroeg mijn broer. Ja, die kon ik nog zo tevoorschijn halen. Ze zaten in deze tijd van het jaar met zestig, zeventig in de bomen en omdat kerstmis naderde fantaseerde ik altijd dat mijn vader het jachtgeweer zou pakken en er een paar uit de bomen zou knallen. Ik geloof niet dat het ooit gebeurde. ‘Er zit niks meer,’ zei mijn broer. Het kwam door de roofvogels. Daar ging het dus heel goed mee. Die hapten de nesten leeg. Mijn broer wist het van de jager. Die jaagde dan ook niet meer op fazanten, wel op hazen. Alleen al aan het einde van mijn broers betonnen pad had hij er vorige week 59 geschoten. ‘Vermenigvuldig dat dan maar met een heel groot getal,’ zei mijn broer. Ik vertelde over de kauwen in mijn tuin, dat dat net bejaarde vriendinnenclubjes zijn zoals je die in de trein tegenkomt of in een museum: altijd met z’n vieren of zessen, altijd kibbelend en schreeuwend zonder naar elkaar te luisteren, ondertussen overal wat van vreten, de pinda’s, de zaden, de vetbollen en dan zonder dank weer luid kibbelend verder. ‘Vier?’ zei mijn broer. Bij de watergang, naast het bos, streken er regelmatig zeshonderd neer. ‘Als ik daar tarwe zet, kan ik gerust vijftien kilo meer zaaien.’

Voeg toe aan je favorieten: Permalink.

Reacties zijn gesloten.