Er passen veertien mandarijnen/sinaasappeldozen in ons autootje: drie boven op elkaar op de passagiersstoel, drie stapels van drie op de neergeklapte rugleuningen van de achterbank en dan nog twee onder de achterdeur. De eerste keer rij ik met twaalf gevulde dozen naar de kerk waar om de week op dinsdagmiddag de bazaar wordt opgebouwd. Gastvrouw M zegt dat ik de auto gewoon even het plein moet oprijden en dan de alarmlichten aan. Ze komt met een karretje naar buiten waarop negen dozen passen. Voornamelijk kleding. De laatste drie dozen met daarin onder andere kookboeken draag ik naar binnen. Ik rij naar huis, doe de rugleuningen omhoog, zet een pot thee, drink drie koppen en trek mijn jas weer aan. Twee dozen zet ik op de passagiersstoel, een stapel van drie direct daarachter. Onze eerste vliegtuigkoffers – nog van de soort die je in de lengte trekt met twee wieltjes vlak naast elkaar op een hoek en die bij ieder hobbeltje dreigt om te vallen – weet ik achter de bestuurdersstoel te krijgen. Dan is er nog de enorme plastic kerstballendoos met daarin twee soldatenhelmen, overgebleven van een theatertour. Rechtop past de doos niet onder de achterdeur, maar als ik de rugleuningen van de achterbank losmaak en een beetje naar voren duw, gaat het wel. Ik rij weer het plein op en zet de alarmlichten aan. Twee auto’s vol lijkt heel wat, maar eenmaal thuis merk ik er helemaal niks van.