Johan Huizinga had het niet op de historische roman, begreep ik zondag uit de column van Nelleke Noordervliet in het radioprogramma OVT, maar waarschijnlijk kent de schrijver Maryse Condé deze Nederlandse historicus niet en als ze zijn uitspraak al zou hebben gekend, dan zou ze zich er niks van hebben aangetrokken. Geboren in 1934 op Guadeloupe, gestudeerd in Parijs, gewoond in Afrika, later in de VS, schreef Condé de vuistdikke roman in twee delen Ségou. Door het toeval dat er vorig jaar geen Nobelprijs voor de Literatuur was uitgereikt en dat collega-schrijvers daarom een alternatieve Nobelprijs toekenden aan Maryse Condé en dat ik daarover net had gelezen toen we in december leesclub hadden en ik Condé’s Ségou voorstelde als volgende boek, vertoefde ik nu al weken in Noordwest-Afrika. Condé deed tien jaar onderzoek voor ze aan de roman begon, die zich afspeelt in de eerste helft van de negentiende eeuw op het grondgebied van wat nu Mali is en meereist met de personages naar Timboektoe, Fez, Brazilië, Cape Coast, Lagos, Freetown, Londen. De opkomst van de islam, de verkoop van krijgsgevangenen aan de Europeanen, de schepen vol slaven naar Amerika, de komst van het christendom, de rijke handel. En strijd, of dreigende strijd, zoals in Europa allerlei vorsten met elkaar streden, zo was dat in Noordwest-Afrika ook het geval. De landbouwers tegen de veehoeders, de islamisten tegen de animisten. En er was handel, heel veel handel en er waren huwelijken om relaties goed te houden of oorlogen te voorkomen. Aan de huidskleur en het postuur zag je wie de ander was: een Bambara was zwart en leefde in steden van de opbrengsten van het land; een Peul had een lichtere huid, was mager en trok rond met zijn vee en dan waren er de Moren met hun krullen die overal kwamen met hun handel, en de Europeanen – ‘de Engelsen, dat watervolk met zijn koude huid die de bleke kleur had van het kwaad’ – met hun versterkingen aan de kust en bijgevolg de mulatten die uit gemengde relaties of verkrachtingen voortkwamen. Bovenal draait het om familie, om relaties, om gastvrijheid, om verhalen die de lofdichters die net zo alomtegenwoordig zijn als muziek/muzak nu, op commando vertellen of zingen, om de vrouwen die de boel draaiende houden en de emoties reguleren, de jongens die waar ze ook zijn en welk ander geloof ze ook proberen aan te nemen, altijd terugverlangen naar hun moeders en hun vrouwen. ‘Cultuur,’ zegt Condé in een interview van Margot Dijkgraaf voor NRC in 2005, ‘is de manier waarop uw moeder u heeft gevoed, het is de pap die u at toen u kind was, de muziek die u hoorde op uw moeders knieën, de dingen die u hebben geleerd wat mooi en lelijk is, die dingen waar u bang voor was. Cultuur heeft niets te maken met museumbezoek of de bezichtiging van een kathedraal. Cultuur is een serie indrukken, gevoelens, van kleine wetenswaardigheden die ons maken tot wat we zijn. Daarop bouwen we verder, maar die eerste basis, die komt uit het dagelijkse leven.’ Steeds vaker doen Europese spullen hun intrede: dekens, meubels, zelfs Wedgewood-servies komt langs, en Noord-Afrikaanse stoffen. Veel gaat over identiteit. ‘De steden hier zijn scheppingen van de blanken,’ zegt Dousika’s zoon Malobali over de havenstad Ouidah, nu gelegen in Benin, toen een stad met forten van de Europeanen die grotendeels dreef op de slavenhandel met Brazilië. ‘Ze zijn het tastbaar resultaat van de handel in mensenvlees. Het zijn niets dan grote opslagplaatsen.’ De kleinzoon die uiteindelijk via de Engelse missie een poosje in Londen studeert verbaast zich over de steegjes en passages ‘vol vuilnis en uitwerpselen, die naar overbevolkte krotten leidden waarin menselijke wrakken en paarden sliepen op bossen stro en hopen vodden krioelend van ongedierte.’ Hij vraagt zich af ‘waarom […] de Engelsen aan het andere eind van de wereld hun geloof en levenswijze [gingen] uitdragen als ze thuis nog zo veel te doen hadden? Hun ware doel moest van een geheel andere aard zijn. Handel wilden ze drijven. Handeldrijven opdat de rijken nog rijker zouden worden.’ Er is verbazing over de blanken die zich haastig uit een stad laten evacueren zodra een vorst feesten met mensenoffers aankondigt ter ere van de goden en de overleden koningen. ‘Huichelaars! Het schijnt dat zij in hun land met de wapens die ze fabriceren elkaar bij honderdduizenden afslachten!’ O ja, en het begint allemaal met jaloezie en de komst van een blanke aan de overzijde van de rivier. De koning van Ségou wil weten wat die blanke komt doen en hoe te reageren en roept zijn raadgevers bijeen. Een aanzienlijk man, Dousika Traoré, belangrijkste raadgever van de koning, wekt al tijden de jaloezie van zijn stadsgenoten die de koning aanpraten dat Dousika erop uit is de koning van de troon te stoten. De koning wil met Dousika praten, maar de kwaadwillende raadgevers adviseren een list: ‘Beschuldig hem van belastingontduiking en kijk hoe hij reageert.’ Ik dacht aan de Chinezen nu, die beschuldigen hun landgenoten op hoge posten ook van belastingontduiking als ze iemand willen uitschakelen. Er was niets nieuws onder de zon en tegelijkertijd ook zo onvoorstelbaar veel door het lezen van deze roman. Tweedehands koop je het voor een paar euro. Nieuw is het sinds die alternatieve Nobelprijs ook prima verkrijgbaar, dan krijgt Condé er ook nog een beetje van.