De overbuurjongen die ik meestal zie lopen, van en naar de metro vermoed ik, en soms de auto van zijn moeder zie gebruiken, zat nu op een stilstaande fiets. Zijn rechtervoet rustte op de trapper, zijn linkervoet stond op de tegels van het trottoir. Een jonge vrouw met ravenzwart, glad haar tot iets boven haar schouders en zo’n populaire rugzak met van die leren bandjes van boven naar beneden op haar rug, donkergrijs, plaatste haar billen op de bagagedrager. Haar rechtervoet bungelde boven het trottoir, haar linkervoet rustte nog op de grond. Mijn buurjongen keek achterom, toen naar voren, duwde de rechtertrapper naar beneden en zette zijn linkervoet nu ook op de trapper. De jonge vrouw legde haar rechterhand op zijn heup en duwde met haar linkervoet zeker vier keer op het trottoir. Toen bewoog ze haar billen iets naar achteren, haalde haar linkervoet omhoog en weg waren ze. De lente in.